Kroniek #6: Op zoek naar het volgende woonlandschap

Kroniek #6: Op zoek naar het volgende woonlandschap

In West-Nederland moeten tot 2040 naar verwachting bijna een half miljoen woningen worden bijgebouwd. Dat kan voor een deel in bestaand stedelijk gebied gebeuren, maar het moet ook daarbuiten, op al dan niet reeds aangewezen bouwlocaties. Welke opgaven en mogelijkheden biedt dit voor de relatie tussen het wonen en het landschap? Dat was het onderwerp van ‘Het volgende woonlandschap’ op dinsdag 12 september. De landschapstriënnalechroniqueur was erbij.

Als chroniqueur zit ik in de regel stil op de tribune, maar nu heb ik mij voor het eerst met de loop van een discussie bemoeid. Ik deed dat rijkelijk laat, namelijk minder dan een kwartier voor de afronding, zodat mijn interventie geen sturende invloed meer had op het discours. Maar het moet hier worden vermeld. Want deze sessie over ‘het volgende woonlandschap’ verliep anders dan ik had verwacht.

Een transitie in het wonen

Het wonen verdient het om stevig te worden uitgediept en fundamenteel geproblematiseerd, zo vond ik vooraf. Het verschilt daarin niet van de andere grote thema’s voor het landschap, zoals energie, klimaat, duurzame landbouw en circulaire economie. Neem nu de energievoorziening. Als we over landschap en energie in de 21ste eeuw spreken, nemen we geen genoegen met de status quo. We stellen de vanzelfsprekendheden van de afgelopen eeuw ter discussie, omdat de toekomst wel eens heel anders kan zijn. Die diepgravende aanpak verwachtte ik ook voor het wonen.

Want het is niet vanzelfsprekend dat we het wonen in de 21ste eeuw op dezelfde manier blijven benaderen als in de twintigste. Er kan iets wezenlijks veranderen in de betekenis van het wonen, in de vorm of in de maatschappelijke arrangementen. Misschien omdat het moet, omdat het kan, of omdat we het anders willen. Als we ons voorbereiden op een energietransitie, een economische transitie, en een mobiliteitstransitie, waarom dan niet op een transitie in het wonen?

Het gaat dan niet alleen over de woningbouwopgave als macroverschijnsel (hoe zetten we honderdduizenden woningen weg) en op mesoniveau (hoe maken we een fatsoenlijke en rendabele gebiedsontwikkeling met gewilde woonmilieus). Ook de kleinste korrel van het wonen verdient bezinning. Wat betekent wonen in sociologische, psychologische, zelfs filosofische zin? Hoe verhoudt het wonen als menselijke bezigheid zich tot de woning als gebouwtype? Is het nu dominante type ook de beste standaard voor de toekomst, of zijn er andere scenario’s denkbaar? En hoe verhouden die scenario’s zich tot het landschap?

Deze vragen worden nu vrij weinig gesteld. Woningen woorden op vele manieren geteld en berekend, gerangschikt en gedecoreerd – in tudorstijl of modernistisch, landschappelijk aangepast of contrasterend – maar de woning zelf is een black box. De woningtypologie kent een beperkte variatie, en de bulk weerspiegelt een leefwijze die in de twintigste eeuw de norm is geworden, maar die dat niet noodzakelijkerwijs zal blijven. Misschien is het zinvol om de black box open te breken.

Aanleidingen zijn er genoeg. De scheiding tussen wonen en werken die in de 20ste eeuw een hoge vlucht heeft genomen, spreekt niet meer vanzelf nu de oorspronkelijke motieven grotendeels zijn verdwenen. Veel werk is tegenwoordig schoner en kleinschaliger dan toen, en kan prima met het wonen worden geïntegreerd. Dat kan een deel van de dagelijkse mobiliteit overbodig maken, en bijdragen aan de sociale cohesie in buurten waarin mensen zowel wonen als werken. Het kan samengaan met het aanmoedigen van economische activiteit en kleinschalig ondernemerschap in nieuwe wijken (in plaats van tegenwerking door regelgeving of door exclusieve contracten met één supermarkt). Het particulier opdrachtgeverschap lijkt zoetjesaan de kinderschoenen ontgroeid. En er zijn demografische aanleidingen zoals de toename van het aandeel alleenstaanden, ouderen, en gesplitste en samengestelde gezinnen.

Genoeg redenen om jezelf los te denken van het heden en te verkennen wat de transitie in het wonen kan inhouden. En wat het voor het landschap kan betekenen. Als de kleinste korrel van het wonen verandert, kunnen we daaraan op landschappelijk niveau voorbij gaan, of opent het ook daar nieuwe perspectieven?

Pinda

Dit alles kwam tijdens ‘Het volgende woonlandschap’ slechts beperkt aan bod. Het conventionele idee van ‘wonen’ overheerste: huisjes zijn kleine black boxjes, bouwsteentjes voor een woonmilieu, die je ergens kunt neerzetten, in verschillende uiterlijke vormen en rangschikkingen, maar die zelf niet ter discussie staan.

De projecten die deze dag aan de orde kwamen, lieten een zorgvuldige en genuanceerde vorm van gebiedsontwikkeling zijn. Zoals het wijkje ‘Tudorpark’ bij Hoofddorp, dat een romantische Engelse sfeer wil oproepen en zichzelf aanprijst met zijn isolement: ‘Geen doorgaand verkeer, maar wel goed bereikbaar voor mensen die er echt moeten zijn.’ En ‘Landgoed Wickevoort’, elders in de Haarlemmermeer, is de herontwikkeling van een terrein dat ooit is aangelegd als beschermde woonomgeving voor mensen met epilepsie en geestelijke beperkingen, zodat de afscherming van de buitenwereld hier al een historisch gegeven is.

Gebiedsontwikkelaar Frans Holleman (BPD) vertelde over het vergelijkbare wijkje ‘Steenbrugge’ bij Deventer en landschapsarchitect Steven Delva over Reeve bij Kampen. Alle vier zijn keurig ontworpen, met een weloverwogen verhouding tot het landschap. Reeve sluit in zijn vorm aan bij het polderlandschap, Steenbrugge is meer besloten, en Tudorpark is geordend in een pindavormige plattegrond. Ze besteden ruimschoots aandacht aan duurzaamheid; Steenbrugge is zelfs gasloos. Het zijn voorbeelden van de hoge kwaliteit van de hedendaagse Nederlandse wijkenbouwkunst. Maar toch: Is this all there is?

Het zijn allemaal tamelijk gesloten woonenclaves die op afstand liggen van de moederstad waarvan ze toch volledig afhankelijk zijn. Het zijn gethematiseerde outer suburbs op z’n Nederlands, met de illusie van zelfstandigheid maar met een minimum aan voorzieningen en zonder noemenswaardige economische bedrijvigheid. Ze worden aan de man gebracht als ‘dorp’, maar het zijn evenmin dorpen als Meerstad of Blauwestad steden zijn. Ze zijn ontwikkeld vanuit een integrale benadering die echter niet alles integreert. Ze kunnen niet zonder auto’s.

Dit type woonenclave kan een prima onderdeel zijn van het volgende woonlandschap, maar het kan toch niet het énige antwoord zijn? Wat is er daarnaast mogelijk?

Er kwamen een paar flarden van antwoorden voorbij. Bijvoorbeeld in de presentatie door Joe van der Veen over het woonlandschap van Almere, dat zich bewijst als de meest experimentele woongemeente van Nederland. En in het pleidooi van Jandirk Hoekstra (Provinciaal Adviseur Ruimtelijke Kwaliteit Noord-Holland) om geen genoegen te nemen met een bulkbenadering van de woningbouwopgave. Als er in de Metropoolregio Amsterdam 250.000 woningen bij moeten komen, is het noodzakelijk om die massa op te breken in specifiekere opgaven, op basis van demografie, woonwensen en andere factoren, aldus Hoekstra. Heel even kwam ook de betaalbaarheid van het wonen aan de orde, maar die kwestie werd vanwege de moeilijkheidsgraad aan de zijlijn geparkeerd.

Challenge

Waarover ging het wel? De verhouding tussen landschap en woningbouw op het hogere schaalniveau kwam uitgebreid aan de orde, namelijk de schaal van de Metropoolregio Amsterdam (MRA) en van de Metropoolregio Rotterdam Den Haag (MRDH).

MRA en MRDH stonden voorheen samen bekend als de Randstad, waarvan ze respectievelijk de Noordvleugel en de Zuidvleugel vormden. Informeel zijn ze beide onderdeel van de Deltametropool die zich nog verder uitstrekt. Tegenwoordig opereren ze grotendeels los van elkaar, elk in een vrijwillig samenwerkingsverband die metropoolregio wordt genoemd. Ze zijn ongeveer even groot, ze tellen respectievelijk 33 en 28 gemeenten, en ook hun woningbouwopgaven zijn vergelijkbaar, pakweg een kwart miljoen tot 2040 in de MRA en bijna evenveel in de MRDH.

Ruimtelijk en landschappelijk zijn er aanzienlijke verschillen tussen de twee gebieden. Ze hebben een andere planningscultuur, en het in tweeën uiteenvallen van de Randstad als belangrijk bestuurlijk samenwerkingsverband heeft nogal wat beurse plekken in de onderlinge relatie veroorzaakt. De pijn lijkt inmiddels verminderd, maar de lacherigheid waarmee de ‘challenge tussen noord en zuid’ (aldus gespreksleider Paul Gerretsen) gepaard ging, verraadt nog altijd enige ongemakkelijkheid.

Charlotte Hilbrand (MRA) benaderde de relatie tussen woningbouw en landschap vanuit de woningbouwopgave. Ze liet zien hoe de MRA alle bestaande gegevens over de plancapaciteit analyseert, met als uitkomst dat er in de reeds vastgestelde locaties ruimte zit voor bijna 300.000 woningen. De verwachte woningbouwopgave kan dus ruimschoots worden gerealiseerd in nu al aangewezen gebieden. Er is geen noodzaak voor de recente wildwestplannen om de waardevolle landschappen van de Amstelscheg en Waterland te bebouwen.

Marco Broekman (MRDH) benaderde de opgave van de andere kant: hoe kan het landschap worden toegerust op de massale bouwdruk? Grote delen van het Zuid-Hollandse landschap zijn goed op orde – de kust, de delta, het veenweidegebied – en de aandacht richt zich daarom vooral op de zwakke ‘binnengebieden’ tussen de steden en dorpen, die veelal lijden onder verwaarlozing en versnippering. De opgave is om van deze tussengebieden verbindingsgebieden te maken, zodat ze een sterke landschappelijke structuur vormen met een eigen kracht en een eigen logica, als een raamwerk voor de verdere verstedelijking.

Het zijn twee invalshoeken waarvan het de moeite waard is om ze te combineren, om zo een gelijkwaardige ontmoeting van woningbouw en landschap te arrangeren. Noord en Zuid hadden de neiging om meteen samen te beginnen met tekenen.

Hoeder van het landschap

Op een lager schaalniveau kwam twee cases aan de orde die uiteindelijk misschien iets anders illustreerden dan de bedoeling was.

Martin Verwoest presenteerde de regiovisie van ‘Hart van Holland’, het regionaal samenwerkingsverband van tien gemeenten met Leiden als grootste partner. Het is een inhoudelijk boeiende en diepgravende visie, die onder meer de energieopgave rigoureus zichtbaar maakt. Maar onvermijdelijk ging het gesprek al snel ook over de bestuurlijke merites en sores van het vrijwillige samenwerkingsverband.

De samenwerking van de tien gemeenten heeft veel voordelen: het is een hanteerbare en effectieve schaal, en bovendien verbindt het gebied de twee Metropoolregio’s die vaak rug aan rug staan. Zo’n vrijwillige samenwerkingsvorm zou eigenlijk moeten worden toegejuicht, maar blijkt in de praktijk lastig. Want als het vrijwillig is, kan het dan wel officieel bestaan?

De andere casus was Almere met zijn experimenten in particulier opdrachtgeverschap, autarkie, duurzaamheid en vergroening. Wat hier opviel – juist doordat het niet opviel – was de afwezigheid van bestuurlijke complicaties. Alles zit in één gemeente, met voldoende oppervlakte om een ruime diversiteit te herbergen, en met het voordeel dat veel grond in gemeentelijk eigendom is. Eindelijk eens een gebied zonder governance-kwesties. Het maakt nieuwsgierig naar een vergelijkend onderzoek naar gebieden met hoge en lage bestuurlijke complexiteit.

Juist voor het landschap is het belangrijk dat de bestuurlijke orde deugt, tegenover de vele harde belangen die gemakkelijk voor zichzelf kunnen opkomen. Zo kwam als vanzelf de bestuurlijke verantwoordelijkheid voor het landschap aan de orde. Na de grote decentralisatiebewegingen blijken er in de praktijk allerlei leemten en onduidelijkheden te bestaan, waarvan de landschappelijke kwaliteit en samenhang een gemakkelijk slachtoffer kan zijn.

Daarom, zo was deze dag te beluisteren, is er behoefte aan een duidelijk adres voor het landschap; aan iemand die verantwoordelijkheid neemt voor het landschap, iemand die je op het landschap kunt aanspreken zonder dat die je meteen doorverwijst naar een ander. Om de term ‘bestuurlijke verantwoordelijkheid’ te omzeilen, werd een alternatief gevonden: wie is – gedifferentieerd naar schaalniveau – de hoeder van het landschap?

Omdat er een vertegenwoordiger van het ministerie van IenM aanwezig was, Emiel Reiding (directeur Nationale Omgevingsvisie), werd ook de rol van de rijksoverheid aangeroerd. Helaas kon Reiding weinig concreet vertellen, al was het maar omdat iedereen in afwachting is van de komst van een nieuw kabinet. Of daarin een minister van langetermijnzaken zal zitten, een Minister van Tijd, Ruimte en Toekomst zoals door de aanwezigen geopperd – dat is afwachten. Maar de hoeders van het landschap moeten ook buiten de rijksoverheid worden gevonden.

Culturele waarde

Er kwam deze dag veel behartenswaardigs voor het voetlicht, maar intussen dreven we af van het thema wonen. Vandaar dat de landschapstriënnalechroniqueur voor het eerst zijn vinger opstak. Zou het een volgende keer werkelijk over het wonen en het woonlandschap in de 21ste eeuw kunnen gaan, niet alleen als een marktgoed maar ook als een culturele waarde?

De slotwoorden van triënnalevoorzitter Eric Luiten kunnen dan van pas komen. Hij herinnerde eraan dat veel van de ruimtelijke taken die de rijksoverheid in de twintigste eeuw op zich nam hun oorsprong vonden in initiatieven uit de samenleving. De overheid adopteerde de maatschappelijke behoeften en maakte ze tot basis van succesvol beleid. De overheid hanteerde als vanzelfsprekend een dubbele doelstelling: enerzijds moest aan harde eisen worden voldaan, anderzijds werd dit benut om kwaliteit te scheppen of te behouden. Deze dubbele doelstelling is ook te herkennen in het recente programma Ruimte voor de Rivier, dat tegelijkertijd bijdraagt aan waterveiligheid en landschappelijke kwaliteit.

Maar de rijksoverheid is druk doende om veel van de ooit geadopteerde taken af te stoten, terug te sturen naar de eigen verantwoordelijkheid van de samenleving. Het is een ‘prachtig experiment in nostalgie’, aldus Luiten, maar het landschap raakt opnieuw verweesd en moet op zoek naar nieuwe adoptieouders. In de samenleving groeit bezorgdheid over de teloorgang van het landschap, maar hoe kan die bezorgdheid operationeel worden gemaakt? Wie kunnen de nieuwe adoptieouders, de hoeders van het landschap zijn?

Het ligt voor de hand om institutionele hoeders te zoeken, bijvoorbeeld bij provincies, gemeenten, regio’s of grote grondeigenaren als Staatsbosbeheer en Rijkswaterstaat. Maar zou niet iedereen hoeder kunnen zijn, als we anders gaan wonen, en door middel van het wonen een andere relatie met het landschap vormen?

Tekst: © Landschapstriënnale
Foto: Impressie van het cpo-project Bosveld in Almere Oosterwold. Ontwerp: Bureau SLA/ZakenMaker

Deel dit bericht