Kroniek #14: Heel Holland zakt (en half Friesland en Flevoland)

Kroniek #14: Heel Holland zakt (en half Friesland en Flevoland)

Het lijkt op het eerste gezicht verbazingwekkend dat bodemdaling in veengebieden een urgent probleem is, want de bodem daalt al duizend jaar. Toch is het om meerdere redenen juist nu een dringende kwestie waaraan snel iets moet worden gedaan. Het College van Rijksadviseurs organiseerde hierover de themadag ‘Bodemdaling in veengebieden’ op dinsdag 26 september.

‘Als je het onderwerp googelt, kom je heel veel melige termen tegen’, constateerde Wijnand Bouw (Bosch Slabbers) in zijn bijdrage aan de studiedag over bodemdaling in veengebieden: ‘Zoals “Pappen en nathouden”, “Zak es lekker door”, en “Heel Holland zakt”.’ Het laatste is zelfs de titel van een nationaal congres over veenbodemdaling dat in 2016 voor het eerst werd gehouden en op 9 november 2017 een vervolg krijgt. In dit rijtje past ook het Platform Slappe Bodem, een netwerk van overheden die direct met de problematiek te maken hebben.

De meligheid verhult niet dat het om een serieus probleem gaat; misschien komt de meligheid juist voort uit ongemak, omdat het probleem fundamenteel verbonden is met de Nederlandse landschappelijke identiteit. Het zit diep.

Dit moet, voor wie later inschakelde, even worden uitgelegd.

Pleisters plakken

Een korte geschiedenis van vijfduizend jaar slappe grond, uiteengezet door geoloog Gilles Erkens (Deltares), luidt als volgt. De rivieren voerden vierduizend jaar lang sedimenten aan die het deltagebied achter de duinen ophoogden, en op dat aanslibsel groeide veen. Het sponsachtige veenland kwam eeuw na eeuw steeds hoger te liggen, tot enkele meters boven zeeniveau.

Toen trokken mensen het gebied binnen. Ze maakten het veen begaanbaar door sloten te graven om het water uit de spons te draineren. Veen blijft bestaan zolang het onder water staat; zodra het aan zuurstof wordt blootgesteld, oxideert het, waarbij het inzakt en CO2 afgeeft.

Om het zinkende gebied geschikt te laten blijven voor agrarisch gebruik, moest het waterpeil met steeds krachtiger middelen worden gereguleerd. Volstonden eerst greppels, later kwamen er dijken, molens en gemalen bij. Steeds leverde dit op korte termijn resultaat op – er kon weer even worden geboerd – maar voor de lange termijn leidde het tot alsmaar diepere bodemdaling. Het maaiveld zakte tot meters onder zeeniveau.

In zekere zin is het probleem van de bodemdaling niet pas nu urgent, maar al die hele duizend jaar. Met de ontginning is een proces in gang gezet dat een ecologische ramp zou heten als het niet zo langzaam ging. Het is een lineair proces, het gaat alleen maar verder omlaag, en als er een remedie voor is, is die tot dusver niet gebruikt. Er waren alleen lapmiddelen die tijdelijk verlichting brachten.

Erkens: ‘We hebben duizend jaar langs steeds één manier van adaptatie gehanteerd, waarbij we altijd achter de feiten aanliepen. We plakten pleisters op een wond die niet geneest.’

Maar dit proces heeft, met z’n sloten, dijken, molens en gemalen, ook de karakteristieke landschappen geschapen die nu als typisch Hollands of Fries worden gewaardeerd. Eerst werd er rogge verbouwd, en toen dat niet meer ging, kwam het gras dat beter tegen drassigheid kan. Er graasden melkkoeien en gaandeweg bloeide de kaasmakerij op als een methode om melk langer houdbaar te maken. Zonder bodemdaling had de beroemde Hollandse kaas niet bestaan – is het toeval dat de bekendste kaas, de Goudse, uit het gebied met de sterkste bodemdaling komt?

Rentmeester

‘Het landschap gaat ten onder aan datgene wat de identiteit ervan bepaalt’, merkte gastheer Berno Strootman (Rijksadviseur voor de Fysieke Leefomgeving, College van Rijksadviseurs) op: ‘Het agrarisch gebruik heeft het karakter van het landschap gevormd, maar is ook de oorzaak van de bodemdaling.’

Strootman noemde vijf redenen waarom het probleem nu drastisch moet worden aangepakt. De bodemdaling heeft tal van negatieve effecten, zoals zoute kwel in landbouwgebieden, funderingsproblemen bij bebouwing, en archeologische schade. Het gaat gepaard met een CO2-uitstoot van 30 ton per hectare per jaar; samen stoten de veengebieden evenveel uit als twee miljoen auto’s. Ook hebben de veengebieden een unieke cultuurhistorische betekenis; zij vormen internationaal gezien ons meest bijzondere landschap en zijn ook van economisch belang voor toerisme en recreatie. De aanpak kost veel geld, naar schatting 18 tot 22 miljard euro tot 2050.

En tenslotte, aldus Strootman: ‘Wij kunnen niet langer de boer met dit probleem opzadelen. Vanuit zijn bedrijfsbelang zal bij hem het kortetermijnbelang overheersen, bijvoorbeeld in de keuze om nog dieper te ontwateren, of innovatieve technische kunstgrepen toe te passen zoals onderwaterdrainage. Maar instandhouding van de veengebieden is ook een maatschappelijk belang, en dus een zaak van de overheid, die als rentmeester een langetermijntaak heeft.’

Het einde van het systeem

‘Fysiek naderen we het einde van het systeem’, vulde Erkens aan. Oftewel: je kunt lang doorgaan met het laten verdwijnen van het veen, maar op een gegeven moment is het gewoon op. De bodem daalt niet alleen door oxidatie, maar ook doordat er steeds meer en steeds zwaarder wordt gebouwd. De klimaatverandering verergert het probleem op twee manieren: veenoxidatie draagt bij aan CO2-uitstoot en dus aan opwarming, en door de opwarming stijgt de bodemtemperatuur (nu 15 graden) waardoor het oxidatieproces verder wordt versneld.

Bovendien: ‘Wij weten nu beter hoe het proces van bodemdaling werkt. Wij hebben meer inzichten en technieken dan onze voorouders, en dat verplicht ons te handelen. Wij zijn schuldig als we het probleem negeren.’

Ook ons inzicht in de kosten van bodemdaling is verbeterd. Voorheen bleven veel kosten verborgen, weggestopt in allerlei onderhoudsposten van gemeenten, provincies, waterschappen, woningcorporaties en wat dies meer zij. Nu deze verborgen posten in kaart zijn gebracht, wordt een complete maatschappelijke kosten-batenanalyse mogelijk.

De stapeling van problemen is nog niet ten einde. Bodemdaling en zeespiegelstijging leiden samen tot verzilting (zouter grondwater). De waterhuishouding in aangrenzende zandgebieden kan verstoord raken, bijvoorbeeld in het zuidoosten van Friesland en in de drinkwaterwinningsgebieden in de duinen. Kwetsbare en fijnmazige bodemsystemen lijden schade.

‘Het gaat niet vanzelf weg’, aldus Erkens. ‘De gebieden die in de komende decennia gaan dalen, zijn dezelfde die dat de afgelopen duizend jaar al deden.’ Op de kaart van de verwachte daling tot 2050 kleuren de vertrouwde delen van Noord- en Zuid-Holland, Utrecht en Friesland het donkerst, met als snel dalende nieuwkomer Zuidelijk Flevoland. De bodemdaling in de provincie Groningen heeft zoals bekend een andere oorzaak.

Battlefields

Terwijl de bodemdaling in een groot gebied plaatsvindt, is bij de aanpak maatwerk nodig, zo maakt Erkens duidelijk. In het hele gebied ligt een dikke plak veen in de ondergrond, maar het maakt veel uit of het veen onder het grondwater ligt, of erin. In het eerste geval komt er geen zuurstof bij het veen en dan kan het veen niet oxideren; daar treedt geen of nauwelijks bodemdaling op. In het tweede geval gebeurt dat wel.

In steden en dorpen is er een verschil tussen verhard en onverhard oppervlak, tussen de zinkende bodem en de bebouwing die dankzij de fundering gefixeerd is. in het Groene Hart zijn verzakkende stoepen die periodiek moeten worden opgehoogd een vertrouwd verschijnsel. De meeste problemen doen zich voor in stads- en dorpsbuurten van rond 1900, met hun ondiepe funderingen, karige ophooglagen en versteende straten. ‘Daar komt alles samen. Dat zijn de battlefields van de klimaatadaptatie.’

Wijnand Bouw liet er voorbeelden van zien uit het Groene Hart, uit grotere plaatsen als Gouda en Woerden en kleinere als Kanis. Elke twintig jaar, en soms veel eerder, is een herinrichting van de woonomgeving noodzakelijk omdat de bodem weer verder is gezakt terwijl de bebouwing op hoogte blijft. In individuele tuinen is te zien hoe bewoners om de zoveel tijd een extra trede toevoegen om de hoogte naar hun voordeur te overbruggen.

Landschapsarchitect Peter de Ruyter behandelde het ‘lage midden’ van Friesland als casus. Dit veengebied strekt zich uit van Dokkum in het noordoosten tot Lemmer in het zuidwesten, ingeklemd tussen het westelijke kleigebied en het oostelijke zandgebied. Het veengebied had vroeger een groot waterbergend vermogen, maar het is in hoog tempo ontwaterd en omgevormd tot een ‘biljartlaken’ voor de grootschalige melkveehouderij. Symbool van deze verandering is de ‘Chinese Melkweg’, de enorme melkpoederfabriek voor de Aziatische markt die bij Heerenveen is neergedaald.

Het land zakt hier in hoog tempo, met 1 à 2 cm per jaar. In dit tempo is het veen in 2100 helemaal verdwenen. Dat betekent het einde van een van de drie karakteristieke Friese grondsoorten, klei, veen en zand. Vroeger bestond 10 procent van het gebied uit oppervlaktewater en nu nog maar 2 procent; dat maakt het steeds moeilijker om zware regenval kwijt te raken, maar ook om water vast te houden voor droge perioden. Friesland gaat dus veel waterproblemen van eigen makelij tegemoet. Daarnaast is er verlies aan landschapsdiversiteit, biodiversiteit, bodemkwaliteit en cultuurhistorie. Wat resteert is, dixit De Ruyter, ‘een badkuip’.

Peil en functie

Verwachte Bodemdaling tot 2050 - Afbeelding: Deltares
Verwachte Bodemdaling tot 2050 – Beeld: Deltares

‘Volgt de functie het peil, of volgt het peil de functie?’ Dat is al heel lang de centrale vraag in het landelijk gebied, aldus Hans van der Vlist van het Veenweideinformatiecentrum (VIC). In de loop van de twintigste eeuw is deze vraag verzeild geraakt in een links-rechts schema: rechts steunde de boeren die een lager peil wilden, links de natuurbeschermers die het peil hoger wensten. ‘En doordat rechts altijd een meerderheid heeft, werd het peil aangepast aan de agrarische functie.’

Nu is de vraag of deze tegenstelling kan worden overstegen: als het peil leidend wordt, en de landbouw moet volgen, is er dan een nieuwe toekomst voor de landbouw mogelijk? Het is een complexe afweging, want terwijl de boer behalve peilverlaging ook schaalvergroting wil, is het huidige landschap economisch juist interessant voor recreatie en toerisme; met de kanttekening dat de kleinschalige structuur duur is om te onderhouden.

De agrarische toekomst ligt mogelijk in de overstap naar ‘natte’ teelten, zoals lisdodde, cranberry’s en algen, opperde Van der Vlist. Of in de introductie van andere soorten koeien die minder last hebben van een drassige ondergrond, en die een andere soort kaas zullen leveren. Zo’n overstap stuit echter vaak op een ‘cultureel lock-in’: veel boeren zijn tegen vernieuwing ook al zou die lucratief kunnen zijn, alsof ze de gevangenen zijn van hun eigen traditie.

Eiwittransitie

Voor Laag-Holland, het gebied ten noorden van Amsterdam, zocht landschapsarchitect Pieter Veen naar mogelijke agrarische transities, waarbij hij aansloot op de landschappelijke kenmerken die onder meer samenhangen met de dikte van de veenlaag. (Zie ook Kroniek #8)

Hij onderscheidde vier scenario’s waarvan twee goede perspectieven bieden voor het combineren van economie en landschap. Het scenario ‘nieuwe teelten’ is interessant in het licht van de ‘eiwittransitie’, met het doel om in het gebied minstens 50 procent plantaardige eiwitten te produceren in plaats van, zoals nu, 90 procent dierlijke eiwitten. Waterland zou als proeftuin kunnen dienen voor teelten als lisdodde, veenmos en kroosvaren. Het tweede scenario, ‘korte ketens’, wil een sterkere band smeden tussen de landbouw en de stad, niet alleen door de voedselproductie maar ook door verbindende fietsroutes en een voedselbos.

Twee andere scenario’s lijken minder interessant als evenwicht tussen economie en landschap. Agrarische schaalvergroting is in sommige gebieden mogelijk, zij het niet in de veengebieden maar in de droogmakerijen; het veengebied zou dan geschikt zijn als hooiland en jongveeweiden. Tenslotte kan een gebied ecosysteemdiensten aanbieden, in de vorm van natuurinclusieve landbouw.

Ook Peter de Ruyter zocht naar oplossingen voor het verschraalde veengebied, in zijn geval in Friesland. Hij wil de waterhuishouding verbeteren door een robuust systeem met tussenboezems, waterberging en wandelroutes, met ook hier natte teelten als lisdodde, geschikt als ruwvoer voor het vee in plaats van mais. De tussenboezems fungeren als buffer rond natuurgebieden en dragen bij aan de waterzuivering.

Klimaatschap

Een radicaal plan voor het veengebied kwam van Tim Kort, die ermee afstudeert aan de Academie van Bouwkunst in Amsterdam. Hij stelt voor de polder de Ronde Hoep om te vormen tot ‘Klimaatschap Amstelland’. De polder is nu in gebruik bij boeren en afgesloten voor burgers, en de bodem zal tot 2100 nog met 60 cm dalen. Kort stelt zich niet tevreden met vertraging van de bodemdaling of met stilstand, maar wil binnen twintig jaar bodemstijging bereiken. Ook moet het gebied tegen die tijd CO2 opnemen in plaats van uitstoten.

Om dit te bereiken kijkt hij verder terug in de tijd dan de cultuurhistorische periode: hij haalt zijn inspiratie uit de natuurhistorie. Ooit, voordat de mens het gebied ontgon, groeiden hier bosveen, rietveen en kleiveen. Het zit nog in de onderlaag, en Kort wil het weer naar boven halen zodat de polder de omgekeerde weg gaat en opnieuw riet-, voedsel en bosmilieus zal herbergen. Dat wil hij bereiken door stedelingen de gelegenheid te geven tegen landbouwprijs een deel van het gebied te kopen, op voorwaarde dat ze het gebruiken op een manier die CO2 opneemt in plaats van uitstoot, en die de bodem doet stijgen in plaats van dalen.

‘De burger krijgt de kans om het agrarisch landschap om te vormen naar een natuurlijk landschap’, aldus Kort. ‘Het gebied gaat van ontginning naar reginning. ’ Nadat het agrarisch landschap verbonden is geweest met bodemdaling, wil hij bodemstijging realiseren in een ‘klimaatschap’, een begrip waarin klimaat, maatschap en landschap samenkomen.

Door juist de befaamde Ronde Hoep voor deze ontwerpoefening te kiezen, zet Kort de gedachten op scherp. Als de cultuurhistorie zozeer samenvalt met de trage ecologische ramp, moeten we de cultuurhistorie dan wel koste wat kost koesteren? Of zouden we vooruit kunnen komen door nog verder terug te gaan?

Landschapspijn

Peter de Ruyter beperkte zijn voorstel niet tot Friesland, maar pleitte voor een nationaal gebiedsprogramma voor de veengebieden, onder de naam ‘Ruimte voor het Veen’, naar het succesvolle voorbeeld van Ruimte voor de Rivier. ‘We moeten samen op zoek gaan naar een nieuwe balans tussen melk en water.’

Net als bij Ruimte voor de Rivier zou er per gebied een plan moeten komen, maar wel in onderlinge samenhang en met een rijksoverheid die de plannen faciliteert. Je zou het ‘ruilverkaveling 2.0’ kunnen noemen, suggereerde De Ruyter. ‘De eerste ruilverkaveling had als motto: Nooit meer honger. Nu kan het motto zijn: Nooit meer landschapspijn.’

Ook anderen roepen het rijk op om actiever te zijn. ‘Het rijk missen we wel’, zei wethouder Hilde Niezen van Gouda, een van de steden met ernstige bodemdalingsproblemen die actief zijn in het Platform Slappe Bodem. Ook zij heeft behoefte aan een nationaal programma, maar dan voor het stedelijk gebied.

Gilles Erkens plaatste deze roep om actieve rijksbemoeienis in internationale context aan de hand van buitenlandse voorbeelden (Mississippi, New Orleans): ‘Uiteindelijk is het de federale overheid die ingrijpt, omdat de problemen te groot zijn voor het lokale en zelfs het regionale bestuur.’

Om te beginnen moet er meer kennis en data beschikbaar zijn. Het klinkt verrassend, maar zelfs in Nederland houdt het kennisniveau over bodemdaling niet over. Veel relevante gegevens ontbreken, en veel modellen zijn sinds de jaren tachtig niet bijgewerkt, aldus Erkens. De Nationale Informatievoorziening Bodembeweging (NIB) wil deze achterstand wegwerken.

Maar er moet meer gebeuren. ‘In Europees verband staat dit vraagstuk nog niet op de agenda’, zegt Erkens, en dus moet Nederland het op eigen kracht doen. ‘Wij zijn een rijk land – als wij het niet oplossen, lossen ze het nergens op. Wij kunnen, terwijl we onze eigen bodemproblemen onderzoeken en aanpakken, een living lab voor de wereld zijn. Maar dan moeten we ook royaal zijn, met onderzoeksbudgetten die passen bij de economische belangen die op het spel staan.’

Chefsache

‘U hoort het, deze problematiek gaat de regio te boven. Het is Chefsache!’, legde dagvoorzitter Ruben Maas voor aan Hans Tijl van het ministerie van IenM.

‘Daar ben ik het wel mee eens’, reageerde Tijl. ‘Het probleem gaat door alle schaalniveaus heen en het vraagt om verbinding met andere opgaven. Twee reacties zijn dodelijk: Er is geen geld voor, en: Daar gaan wij niet over. Daar moeten we van af. We gaan er met z’n allen over, en we barsten in Nederland van het geld. En als we niets doen, kost het nog veel meer. Helaas ging het politieke klimaat de afgelopen tijd de andere kant op. De overheid laat z’n land wegzinken en er is dus dringend actie geboden. We hebben te lang niets gedaan.’

Paul Roncken, landschapsarchitect en provinciaal adviseur in Utrecht, maakte tot slot de nog weinig comfortabele tussenstand op. ‘Niemand heeft voldoende informatie, waardoor te vaak beslissingen worden gemaakt op emotionele gronden. Er zijn in de afgelopen vijftien jaar allerlei studies en projecten geweest, maar niemand heeft de uitkomst daarvan bijgehouden. Intussen zijn er andere krachten in het landschap aan het werk: terwijl wij het over het karakteristieke landschap en bodemdaling hebben, biedt een slimme ondernemer 3000 euro per hectare landbouwgrond om er een zonneweide van te maken.

‘In die chaos leven we nu. We hopen op goede ideeën van ontwerpers, maar die ontwerpen zijn nog niet op niveau. Het zijn nog eerste ideeën, en de landschapsarchitectuur moet haar positie nog vinden.’

En dus: ‘De zon moet nog gaan schijnen.’

 

Tekst: © Landschapstriënnale

Deel dit bericht